Keuzeherziening bij vermogensetikettering
In dit andere artikel op onze website heeft u kunnen lezen dat de vermogensetikettering onder te verdelen valt in drie categorieën, te weten:
i. verplicht ondernemingsvermogen;
ii. verplicht privévermogen; en
iii. keuzevermogen.
Bij keuzevermogen wordt de etikettering in beginsel definitief door het onherroepelijk worden van de aanslag van het eerste keuzejaar of van een later jaar [1]. In dit artikel bespreken wij de mogelijke herziening van deze keuze.
Keuzeherziening
In beginsel kan de ondernemer niet terugkomen op de gemaakte keuze om het betreffende vermogensbestanddeel tot het ondernemingsvermogen respectievelijk privévermogen te laten behoren, tenzij er echter sprake is van bijzondere omstandigheden [2].
In de navolgende situaties kan sprake zijn van bijzondere omstandigheden die een (vrijwillige) keuzeherziening wel mogelijk maken:
- Een wetswijziging die de fiscale behandeling van het vermogensbestanddeel zodanig wijzigt, dat de belastingplichtige onder de nieuwe regeling tot een andere keuze zou zijn gekomen [3].
- Bij een ingrijpende wijziging in de aard van het gebruik en bij een wijziging in de verhouding tussen privé en zakelijk gebruik van het vermogensbestanddeel. In voorkomende situaties is sprake van een verplichte heretikettering [4]. Hierbij kan gedacht worden aan een vermogensbestanddeel dat (nagenoeg) uitsluitend privé werd gebruikt en vervolgens (nagenoeg) uitsluitend zakelijk wordt gebruikt.
- Wijziging van eerdere jurisprudentie door het ‘omgaan’ van de Hoge Raad [5]. Jurisprudentie die een einde maakt aan de onzekerheid over de uitleg van een wettelijke bepaling in een bepaalde situatie vormt geen bijzondere omstandigheid [6]. Het arrest van de Hoge Raad [7] over de etikettering van het huurrecht van een woning als ondernemingsvermogen vormt volgens de staatssecretaris [8] bijvoorbeeld geen bijzondere omstandigheid, omdat de Hoge Raad zich nog niet eerder had uitgelaten over deze kwestie.
Uit voorgaande volgt dat een vermogensbestanddeel dat geen functie meer vervult in de onderneming kan c.q. moet worden overgebracht naar privévermogen. Op deze regel geldt een uitzondering als de ondernemer het vermogensbestanddeel aanhoudt tot een geschikt moment van verkoop. Het vermogensbestanddeel blijft dan behoren tot het ondernemingsvermogen [9]. De ondernemer heeft hierin geen keuze.
Toepassing foutenleer
De situatie kan zich ook voordoen dat een ondernemer bestanddelen van het verplichte ondernemingsvermogen tot zijn of haar privévermogen heeft gerekend, of andersom. Het is daarbij niet van belang of de inspecteur in het verleden, al dan niet bewust, de verkeerde etikettering bij de aanslagregeling heeft gevolgd [10]. Op basis van de foutenleer moeten dergelijke etiketteringsfouten worden hersteld [11].
Noot van de adviseur
Als de ondernemer een onroerende zaak tot zijn ondernemingsvermogen rekent en vervolgens bij realisatie van de stille reserve in de onroerende zaak zich voor het eerst op het standpunt stelt dat de onroerende zaak verplicht tot het privévermogen had moeten worden gerekend, zodat de foutenleer moet worden toegepast, moet de ondernemer zelf feiten en omstandigheden stellen en, bij weerspreking door de inspecteur, aannemelijk maken dat sprake is van verplicht privévermogen [12]. Wie stelt, die dient tenslotte te bewijzen. Wij adviseren om daarom altijd een deskundige partij in te schakelen om u hierbij te ondersteunen.
Tot besluit
Heeft u naar aanleiding van dit artikel nog vragen of wenst u meer informatie te ontvangen? Neem dan gerust eens – geheel vrijblijvend – contact op met één van onze onderstaande adviseurs.
[1] Hoge Raad 26 november 1986, nr. 24 298. BNB 1987/26.
[2] Hoge Raad 16 januari 1957, nr. 12.951, ECLI:NL:HR:1957:AY1535, BNB 1957/57 en Hoge Raad 26 november 1986, nr.24.298, ECLI:NL:HR:1986:AW7822, BNB 1987/26.
[3] Hoge Raad 19 mei 1976, nr. 17.775, ECLI:NL:HR:1976:AX3705, BNB 1976/197 en Besluit van 23 mei 2001, nr.RTB2001/220M.
[4] Hoge Raad 2 september 1987, nr. 24.051, ECLI:NL:HR:1987:AW7602, BNB 1987/292.
[5] Hoge Raad 7 mei 2004, nr. 38.650, ECLI:NL:HR:2004:AO9025.
[6] Hoge Raad 4 mei 2012, nr. 10/01895, ECLI:NL:HR:2012:BW4749
[7] Hoge Raad 12 augustus 2016, nr. 15/01994, ECLI:NL:HR:2016:1899.
[8] Kamerstukken II 2016/17, aanhangsel 282, nr. 2016Z15413.
[9] Hoge Raad 25 oktober 1978, nr. 18 747, ECLI:NL:HR:1978:AX2785, BNB 1979/56.
[10] Hoge Raad 26 augustus 1981, nr. 20 604, ECLI:NL:HR:1981:AW9811, BNB 1981/260.
[11] Hoge Raad 29 juni 1988, nr. 24 899, ECLI:NL:HR:1988:ZC3858, BNB 1989/1.
[12] Hoge Raad 13 maart 2015, nr. 14/02141, ECLI:NL:HR:2015:557.